In een artikel in dagblad Trouw dd. 10.12.2016 schrijft de wetenschapsjournalist Willem Schoonen een artikel over het ontstaan van het eerste leven op aarde. Die kennis viel bij mij in het putje van mijn eerdere kennis en inzichten over dit thema. In de schier onuitputtelijke reeks natuurfilms, m.n door David Attenborrough (o.a. First life) werd op een diepte van 11 km in de Marianentrog tussen Japan en Australië de thermische activiteit gefilmd van vulkanische kraters. Deze breuk in de aardkorst is ontstaan doordat twee aardplaten (tektonische) over elkaar heen schoven en het is de diepst bekende tot heden. Leven werd eerder op die diepte onmogelijk geacht (1957 – 1960, resp. de Russische Vitjas en VS. Triste) , maar een expeditie (BBC) in 2009 ontdekte en filmde voor het eerst diverse levensvormen rondom een krater die pure zwavel uitstoot van 400° C. : garnalen, vissoorten, krabben, kokerwormen, schelpdieren ! Ze ontvangen geen energie van zonlicht op die diepte, maar van vulkanische hitte. Tot dan toe werd leven alleen mogelijk geacht vanwege het zonlicht. Dit is een mogelijke plek waar chemische verbindingen (de citroenzuur-cyclus waarmee ook wij voedingsstoffen omzetten in energie en CO2 en H2O afscheiden) kunnen hebben geleid tot de eerste koolstofverbindingen die een stofwisseling mogelijk maken: een chemisch proces dat tot op de dag van vandaag voortduurt en levensvatbare bouwstenen vormt van leven en organismen.
Dergelijke potentiele omstandigheden voor het ontstaan van leven zijn ook gevonden bij zgn. Stromatolieten. Dit zijn bolvormige kalkformaties van (Cyano-)bacteriën aan de noordwest-kust van Australië. Het zijn de oudste fossielen die worden gevonden vanaf circa 3,4 miljard jaar geleden. In 2016 werden bij Isua op Groenland fossiele stromatolieten gevonden die een recordouderdom van 3,7 miljard jaar bleken te hebben. (Dit verschoof de datum waarop leven op aarde verscheen met 200 miljoen jaar terug in de tijd).
In zijn artikel beschrijft Schoonen de voortschrijdende inzichten in het ontstaan van leven op aarde. Het is opvallend dat de beide grondleggers van de evolutietheorie, Darwin en Wallace, er gelijktijdig zo’n 30 jaar lang mee bezig waren om hun onderzoek te doen voor ze de theorie wereldkundig maakten. Terughoudend en voorzichtig legt tenslotte Darwin in zijn beroemde boek (‘Over het ontstaan der soorten’) de conclusie voor dat ‘mogelijk de bron van alle leven een organisme is geweest, dat ergens in een poel was ontstaan danwel daar door de Schepper was gezet…”. Met dit idee heb ik het ook vele jaren gedaan, sinds ik de vermeende kloof tussen creationisme en evolutionisme op m’n 19e al overbrugde vanuit het idee dat het scheppingsverhaal uit Genesis een theologische invalshoek geeft en geen biologische. Gaandeweg echter, na het zien van bovengenoemde beelden en de kennis van DNA en RNA, knaagde de vraag wat nu in feite eigenlijk de definitie is van leven? Wanneer is een combinatie van chemische bouwstenen zodanig dat er sprake is van 1e. variatie; 2e. overerving; 3e. selectie cq. aanpassing. Deze drie zaken beschrijven de definitie van leven. (Als ik vervolgens denk aan de oude Indiaanse wijsheid dat “de sterren onze voorouders zijn”, gecombineerd met onze huidige astronomische kennis van de kosmos, dan bestaan wijzelf ook uit sterrenstof, zijn wij in filosofische zin sterrenstof. Niet ons zenuwstelsel of onze hersenen maken ons tot levende wezens, maar onze stofwisseling.)